Terug naar overzicht

De religieuze geboorteregistratie. Over het recht de geloofsovertuiging niet kenbaar te maken


Mag een ambtenaar van de burgerlijke stand een aantekening plaatsen bij de naam van een kind in een geboorteakte waardoor de levensovertuiging van de ouders en het kind kenbaar worden gemaakt?

Een dergelijke vraag in het kader van de registratie van geloof en de openbaring hiervan door de staat is in Nederland anno 2020 (gelukkig) niet aan de orde. Dit is in Griekenland echter geen gegeven en het Europese Hof van de Rechten van de Mens heeft zich op 20 juni jl. over deze kwestie gebogen. In de zaak Stavropoulus and others v. Greece heeft een medewerker van de Griekse burgerlijke stand naast de naam van een kind de aantekening “naming” geplaatst in de geboorteakte. “Naming” betekent in deze zin het kind heeft ‘een naam gekregen’. Volgens de ouders van het kind is met deze aantekening een verwijzing gemaakt naar het feit dat hun kind niet Christelijk gedoopt is en is daarmee uiting gegeven aan de levensovertuiging. De ouders hebben tevergeefs getracht om de aantekening te laten verwijderen en hebben de zaak aan het Hof voorgelegd.

Het Hof heeft geoordeeld dat de aantekening een inbreuk vormt op het recht om de geloofsovertuiging niet kenbaar te hoeven maken. Het Hof merkt op dat de aantekening ‘naamgeving’ als zodanig niet kan worden geacht een religieuze connotatie te hebben. Echter, er moet ook rekening gehouden worden met de context. In Griekenland neemt de Grieks-orthodoxe Kerk een belangrijke positie in en uit de praktijk van de registers blijkt dat er twee manieren zijn waarop een kind een naam krijgt: ‘naamgeving’ en middels het sacrament van de doop. De aantekening ‘naamgeving’ kan derhalve alleen genoteerd zijn om dit te onderscheiden van de situatie waarin het kind is gedoopt. Hoewel dit een wijdverbreide gewoonte is binnen de Griekse registratiekantoren, wordt deze praktijk niet door de wet voorgeschreven. Gezien het frequente gebruik van de geboorteakte, bijvoorbeeld voor de inschrijving op school, kan dit leiden tot discriminerende situaties. Volgens het hof is dit risico nog groter, omdat de registers krachtens Griekse wetgeving openbaar zijn.

In dit kader is het onderscheid dat gebezigd wordt tussen ‘freedom to’ en ‘freedom from’ binnen de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging relevant. Het eerste heeft betrekking op de vrijheid om, zowel privé als publiekelijk, een godsdienst dan wel levensovertuiging te belijden. Dit wordt ook wel het positieve aspect van godsdienstvrijheid genoemd. Het tweede is het negatieve aspect, namelijk het recht om verschoond te blijven van religie of levensovertuiging en, hetgeen in deze zaak van belang is, het recht om niet verplicht te worden om zo te handelen dat er conclusies kunnen worden getrokken over de vraag of er al dan niet een godsdienst of levensovertuiging aangehangen wordt.

Deze zaak introduceert ook een vraagstuk van meer fundamentele aard, namelijk het vereiste in de Griekse wet om überhaupt de godsdienst van een kind in de geboorteakte te vermelden. Deze kwestie ligt momenteel ook bij het Hof. In de zaak Papanikolaou v. Greece is het Hof verzocht om een oordeel te geven over de vraag of het vereiste in strijd is met artikelen 8 en 9 van het EVRM. Overigens moet worden opgemerkt dat Griekenland reeds eerder op de vingers is getikt wegens godsdienstregistratie en de openbaring hiervan in publieke aangelegenheden (zie o.a. Alexandridis v. Greece en Dimitras and Others v. Greece). Dat dergelijke kwesties zich in de Griekse staat voordoen, is echter niet verbazingwekkend, daar de Grieks-Orthodoxe Kerk sinds jaar en dag de staatsgodsdienst is en religie sterk constitutioneel verankerd is.

Deze materie kan in een bredere context worden bezien, namelijk in het licht van de vrijheid van ouders om de godsdienstige en morele opvoeding van hun kind(eren) ‘overeenkomstig hun eigen opvattingen’ te bepalen, hetgeen internationaal bescherming geniet op grond van artikel 18 lid 4 IVBPR. Een saillant detail is dat dit recht is opgenomen na een amendement van de Griekse delegatie in 1960. In de Europese context is dit recht ondergebracht bij de vrijheid van onderwijs.

De vraag is echter in hoeverre de rechten van derden, in dit geval het recht van ouders, om de religieuze en morele opvoeding van hun kind(eren) te bepalen, beschermd dienen te worden. Grondrechten worden immers (in beginsel) aan het individu toegekend en niet aan derden. Bovendien is de vraag wanneer het individu zélf (voldoende) in staat is om moreel en religieus richting te geven aan het leven relevant. Enerzijds is dit een zeer delicate psychologische vraag, en lijkt de beantwoording hiervan niet binnen de reikwijdte van dit blog te passen. Anderzijds kan de vraag juridisch worden gekwalificeerd en dan lijkt de beantwoording eenvoudiger. Zo is er de wettelijk ingevoerde meerderjarige leeftijd wanneer het individu beschouwd wordt als volwassen en verantwoordelijk wordt voor zijn of haar handelen. De vraag is dan wel in hoeverre een wettelijke leeftijdsgrens recht doet aan de realiteit. Elk individu bereikt immers het stadium van ‘morele volwassenheid’, verondersteld dat het bereiken hiervan mogelijk is, op verschillende momenten in het leven.

Toch lijkt dit recht (voor de oudersom hun kind(eren) overeenkomstig hun eigen opvattingen op te voeden) een zekere betekenis te hebben, omdat grondrechten, althans de klassieke vrijheidsrechten, waaronder dus de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, de macht van de staat begrenzen. Ouders zouden derhalve beschermd worden tegen invloeden van de staat die bijvoorbeeld belang heeft bij de vorming van kinderen volgens de heersende (religieuze) moraal. Illustratief zijn de draconische plannen van Plato in zijn Republiek. Volgens Plato zouden kinderen op jonge leeftijd aan de zorg van hun moeder moeten worden onttrokken om hun opleiding aan de staat over te laten. De staat zal de kinderen vervolgens opleiden volgens de status van hun ouders in de samenleving. Volgens Plato resulteert deze gedifferentieerde opvoeding in een rechtvaardige staat, daar elk individu zijn plaats hierin kent.

Het is evident dat deze ideeën van Plato (thans) absurd klinken en gelukkig zijn deze niet aan de orde in de huidige tijdgeest in Europa. Voor nu is het van belang dat ook in Griekenland het negatieve aspect van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging gewaarborgd gaat worden.

Over de auteurs

Mirjam van Schaik

Mirjam van Schaik is universitair docent staatsrecht en rechtstheorie aan de Open Universiteit

Reacties

Andere blogs van Mirjam van Schaik
Bijzondere juristen
Strijden tegen de Leviathan-staat: René Cassin en de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens
Verkiezingen 2021
Verkiezingsblog #7: Van bijzonder onderwijs tot gezichtsluiers. Religie in de verkiezingsprogramma’s