Terug naar overzicht

Internet en privacy: moet de grondwet met haar rijd mee?


In mei van dit jaar deed het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof) een zeer interessante uitspraak, die u gezien de (voornamelijk negatieve) reacties niet ontgaan kan zijn. Ter opfrissing van uw geheugen: aan het Hof werd de vraag voorgelegd of, en zo ja, onder welke omstandigheden, een zoekmachine als Google op verzoek van een betrokkene verplicht kan zijn om zijn koppelingen naar persoonsgevoelige informatie te verwijderen of te maskeren. Het Hof had bij haar antwoord mee kunnen gaan met de advocaat-generaal, die het over de boeg van het recht op informatie gooide en adviseerde het verzoek af te wijzen. Het Hof besloot echter anders en dat is uiterst verrassend te noemen[1].

We leven heden ten dage in een, door anderen treffend omschreven, internettijdperk of informatiemaatschappij. Informatie die circa vijftig jaar geleden onbereikbaar leek, kan nu op eenvoudige wijze, middels het invoeren van een zoekterm, op het internet gevonden worden. De toegankelijkheid ervan maakt internet tot onze belangrijkste informatiebron, waardoor het een belangrijke bijdrage levert aan de instandhouding van onze democratische rechtsstaat. Aan elk technisch vernuft zit echter ook een keerzijde. Onze privacy staat zwaar onder druk als gevolg van de eenvoud waarmee informatie, en met name persoonsgevoelige informatie, de wereld in kan worden gestuurd. Het is de schaduwkant van een leven ‘online’ waar steeds meer mensen slachtoffer van lijken te worden. Een antwoord voor dit probleem ligt niet voor het oprapen, wat ook blijkt uit de bewoordingen van de advocaat-generaal. Hij stelt: “… een evenwicht moet worden gevonden tussen verschillende grondrechten als de vrijheid van meningsuiting en informatie en de vrijheid van ondernemerschap enerzijds, en de bescherming van persoonsgegevens en de persoonlijke levenssfeer anderzijds.” Dat evenwicht is inmiddels volledig verstoord, en met de nieuwste ontwikkelingen als onbeperkt toegang tot internet via mobiele telefoons, gepersonaliseerd adverteren en de inmiddels immens populaire sociale media, lijkt een herstel nog ver weg.

Alles wijst erop dat het Hof de balans probeert te herstellen. Dat komt al tot uiting in de rol die het toekent aan zoekmachines. Volgens het Hof zijn de exploitanten van zoekmachines verantwoordelijk voor de door hen verrichte ‘verwerking’ van persoonsgegevens en dienen zij derhalve rekening te houden met de verplichtingen en waarborgen opgenomen in richtlijn 95/46. Daarin is onder meer de mogelijkheid geregeld een verzoek tot verwijdering te richten tot de voor verwerking verantwoordelijke persoon of instantie[2]. Het oordeel van het Hof is in mijn ogen terecht. Zoekmachines zijn weliswaar niet de bron van informatie, zij fungeren enkel als tussenpersoon. Zij beschikken daarentegen over de brugfunctie tussen ons en de grote brei op het internet beschikbare informatie. Daarnaast is het enkel aanspreken van de bron allang geen optie meer: de informatie is hoogst waarschijnlijk een eigen leven gaan leiden. De enige mogelijkheid die nog resteert is het aanspreken van de exploitanten van zoekmachines, waardoor de vindbaarheid wordt verkleind of zelfs tot nul wordt gereduceerd.

Hoewel het voorgaande al kan worden beschouwd als een overwinning voor onze privacy, laat het Hof het er niet bij zitten. Een afweging dient te worden gemaakt tussen twee botsende grondrechten; het recht op informatie – wat volgens de regering besloten ligt in artikel 7 van de Grondwet en expliciet gewaarborgd is in artikel 10 van het EVRM en artikel 11 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie[3] – en de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Er zijn verschillende uitspraken op Europees en op nationaal niveau waarin een rechter een afweging tussen in conflict komende grondrechten moet maken, dus in dat opzicht lijkt deze uitspraak niet uniek. Het Hof kiest echter niet voor een concrete oplossing, waarbij de specifieke belangen tegen elkaar worden afgewogen. Het stelt een niet aan duidelijkheid te wensen overlatende rechtsregel, die in lengte van jaren zal moeten worden nageleefd door de lidstaten van de Europese Unie. Volgens het Hof weegt het recht op privacy in beginsel zwaarder dan het recht van het publiek op toegang tot informatie, tenzij er bijzondere redenen aanwezig zijn, waaronder niet het economisch belang van exploitanten van zoekmachines valt. Met het voorop stellen van het recht op privacy geeft het Hof een moedig signaal af. De uitspraak zal niet enkel juridische gevolgen hebben, maar zal hoogst waarschijnlijk, bij de juiste interpretatie ervan, leiden tot een morele discussie, die na de afluisterpraktijken van de Verenigde Staten min of meer al in gang is gezet.

Natuurlijk roept de uitspraak ook veel vragen op. In een schriftelijke reactie van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op vragen uit de Tweede Kamer naar aanleiding van de uitspraak, komt er al een aantal aan bod[4]. De belangrijkste vraag is echter, en daar lees ik helaas niets over, hoe de overheden van de verschillende lidstaten – ik beperk me hier tot Nederland – een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de vruchtbare morele discussie over het evenwicht tussen privacy en de vrijheid van meningsuiting? Ik ben een groot voorstander van meer privacy, maar is het wenselijk dat we een rangschikking door een Europese rechter laten verrichten, of dient onze nationale (Grond)wetgever in actie te komen? Wordt het tijd dat de oude discussie over het rangschikken van grondrechten in de Grondwet weer wordt opgerakeld?  En wat te doen met de vrijheid van meningsuiting? Het is alleen het recht op het ontvangen van inlichtingen en denkbeelden dat dient te worden ingeperkt, wat een aparte grondwettelijke regeling dus wenselijk maakt. Of moeten we zelfs gaan denken aan een apart grondrecht toegespitst op internetprivacy? Het briefgeheim kent immers ook een aparte regeling in de Grondwet. En wat betekent de uitspraak voor de verhouding tussen burger en overheid, oftewel hoever strekt het recht op vergetelheid? Ik heb het dan niet over hoe de situatie er nu voor staat, maar wat in de toekomst wenselijk is. Het lijkt mij verstandig als de wetenschap en met name ons huidige kabinet zich vooral met deze vragen gaat bezighouden, in plaats van zich te beperken tot de vraag of geldende wetgeving als gevolg van de uitspraak in overeenstemming is met het EU-recht.

Over de uitspraak zelf kan ik alleen maar lovend zijn. De overwegingen in deze uitspraak geven de burgers wel enigszins een houvast over de verhouding tussen de vrijheid van meningsuiting en het recht op privacy. Daarnaast spoort het onze (Grond)wetgever aan om zich nog eens nader te bezinnen over dit vraagstuk.



[1] HvJ EU 13 mei 2014,  C‑131/12 (concl. A-G N. Jääskinen).
[2] Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PbEU)
[3] Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 3, p. 33, Kamerstukken II 1981/82, 16 905-16 938, nr. 5, p. 14. Ondanks deze lezing van de regering, blijft er discussie bestaan over de reikwijdte van artikel 7 van de Grondwet. Zie daarvoor onder andere B.P. Vermeulen op de website NederlandRechtsstaat in voetnoot 146.
[4] Kamerstukken II 2013/14, 32761, 65, p. 9-11.

Over de auteurs

Thomas van Alphen

Thomas van Alphen (LL.B.) volgt de Research master in law aan Tilburg University.

Reacties

Andere blogs van Thomas van Alphen
De nationale prejudiciële procedure: een waardevol instrument in unierechtelijke kwesties